Koud
Julie Perree - 04 februari 2022
Ik heb het altijd koud. Ik ben een reptiel, zeg ik tegen mijn moeder, vriendinnen, klasgenoten. Voel mijn handen eens, voel eens hoe koud, en het is nog niet eens herfst. Inderdaad koud, zeggen zij dan, mijn moeder, vriendinnen, klasgenoten. En soms zeggen ze: Wow, echt heel koud, hoe kan dat nou. Dan haal ik mijn schouders op. Ik weet het niet, altijd al gehad, zo ben ik geboren, zo ben ik nou eenmaal. Ik ben ook maar 36 graden. En dan vouwen zij hun handen om de mijne als een behaaglijk huisje met kat en kachel, mijn handen de zonderlinge bewoners.
We gaan naar de zee, ik en de vriendinnen uit mijn klas, zowat elke dag van de zomer. We nemen onze nieuw gekochte spijkerbroeken mee en wurmen ons er op het strand in, om de beurt steunend op elkaar om niet ons evenwicht te verliezen. Wanneer ik, wankelend, hun schouders vastpak, kriebelen hun zachte haren de huid van mijn hand. Dan gaan we met de stugge spijkerbroeken aan de zee in. Tot onze middel in het water rapen we zand van de bodem en schuren het over onze bovenbenen en billen. Zo verliezen de stugge broeken hun stugheid – zonder het stugge uiterlijk dat zo in de mode is te verliezen – en passen ze ons perfect wanneer ze opdrogen. Met natte broeken aan zitten we dan in de bus terug – de buschauffeur is opgehouden er een probleem van te maken. De broeken drogen gauw door onze lichaamswarmte en de zomerlucht, waarna we ze als een tweede huid dragen. Zo gaat het nu al drie zomers lang, sinds de broeken in de mode zijn. Het werkt perfect.
Maar niet voor mij, met mijn koude lichaam. Mijn innerlijke kacheltje is, in mijn moeders woorden: nogal verlegen, in mijn woorden: nogal zwak. Het gammele ding kan nauwelijks mijn lichaam warmhouden, laat staan dat het ook nog een koude, doorweekte spijkerbroek kan drogen. Dus mijn broek moet drogen aan enkel de warme lucht, en dat gaat veel langzamer. In de bus bevoel ik de broeken van mijn vriendinnen. Al bijna droog! roep ik altijd terecht verontwaardigd uit, want die van mij is dan nog kletsnat.
Het is de reden dat ik nog geen vriendje heb. Dat weet ik, maar dat zeg ik niet hardop. Het zit zo. Door het trage drogen gaat mijn broek stinken. Niet écht stinken: het is geen duidelijke stank: geen zweetgeur, geen muffe of rotte of zure geur. Het is een geur waar je niet echt de vinger op kunt leggen, die je eigenlijk ook niet echt ruikt als je je er niet heel erg op concentreert. Maar de geur is er. Dat weet ik, want ik concentreer me erop. Constant. En wanneer ik er toch even aan twijfel, wanneer ergens in mijn brein de vraag ontspruit: is de geur er wel echt? – dan buig ik voorover, druk ik mijn neus in de spijkerstof en snuif; daar is de geur dan weer, vaag maar onmiskenbaar. En ik teleurgesteld en opgelucht tegelijk.
Ik weet dat de anderen het ook ruiken. Mijn vriendinnen maken er geen probleem van, want zij hoeven niet met me te zoenen en mijn billen te strelen. Maar de jongens wel. De jongens uit mijn klas, de potentiële vriendjes, blijven uit mijn buurt. Wanneer er een groepje in de gang bij de kluisjes staat en ik op ze af kom omdat ik bij mijn kluisje moet, stuiven ze uit elkaar alsof ik ze iets ga aandoen. Daarna blijven ze op een afstandje naar me staan kijken en praten op hun jongensmanier: nauwelijks hun monden openend, murmelend, onverstaanbaar voor buitenstaanders.
Ik weet dat het aan de geur ligt, want ik ben best mooi, slim maar niet te slim, tamelijk grappig, zeker grappig genoeg. Ik praat met de jongens, ze zijn aardig tegen me, ze lachen, maar ze zijn nooit voor lang bij me en nooit heel dichtbij. Ze kijken me aan met die peilende blikken, ze vragen me wat er mis is, want je fronst zo, zeggen ze. En je kunt zeggen dat het niet zo is, maar ik zie de lucht hun neusgaten ingaan en ik zie ze snuiven, nauwelijks zichtbaar maar zichtbaar genoeg voor iemand die zich concentreert, en weg zijn ze.
Ik ga mee de zee in met mijn broek aan, ook al krijg ik er die geur van. Alle meisjes uit mijn klas doen het. Zonder die stugge spijkerbroek zou ik misschien niet zo anders ruiken, maar ik zou er anders uitzien, en als er iets erger is dan anders ruiken dan is het er anders uitzien. En nog belangrijker, zonder de broek zou ik mijn vriendinnen niet hebben, want tijdens het gebeuren rond de broeken worden echte vriendschappen opgebouwd, dat weet iedereen. In de bus op weg naar het strand: we kauwen op felgekleurde kauwgom die zo mierzoet is dat hij mijn geur haast overstemt, we blazen bellen en spelen kaartspellen. Op het strand: we steunen op elkaars schouders en helpen elkaar geen zand in onze kleren krijgen, want daar hebben wij echt een hekel aan. In het water: we zeggen elkaar waar het beste zand om te schuren ligt. En bovenal in de bus terug: we bevoelen elkaars broeken, we praten over de jongens uit de klas, we lachen, onze gezichten samenzweerderig dicht bij elkaar, onze dijbenen met natte spijkerstof tegen elkaar aan, ik ruik voor even enkel naar de zee, precies zoals de andere meisjes, en ik voel hun warme lichamen tegen het mijne. Dat is het moment waarop alles goed is.
Mijn moeder maakt zich zorgen. Ze voelt mijn koude handen en vindt dat ik naar de dokter moet. Ze zegt: Misschien is er iets mis met je doorbloeding, je ziet ook wel wat bleek, je zou meer moeten sporten, en koud afdouchen in de ochtend, en loop toch niet steeds op blote voeten in huis, via je voeten verlies je de meeste warmte, geen wonder dat je het koud hebt. Ze zegt dat ik mezelf moet trakteren op lekkere sloffen, maar dat doe ik niet natuurlijk, ik zeg steeds dat ik het vergeten ben, zij koopt sloffen voor me, mooie zelfs, met echte wol vanbinnen, maar ik draag ze niet natuurlijk, ook al voel ik me daar een beetje schuldig over. ’s Avonds op de bank pakt mijn moeder mijn voeten vast. Ze zegt: Ach meisje, ijsklompjes, en vouwt haar gloeiende handen om mijn voeten, die gestalte krijgen onder haar aanraking. Mijn lichaam zakt in de bank en het voelt alsof ik voor het eerst uitadem die dag.
Mijn vriendinnen hebben allemaal een vriendje of hebben er een gehad. Ze staan in de pauze aan de rand van het schoolplein hun tongen in elkaars monden te stoppen. De vriendjes strelen hun billen en bovenbenen, gaan soms zelfs even met hun handen tussen de benen van de meisjes, alsof niet de hele school meekijkt. Wanneer ik hun gretige jongenshanden over de spijkerstof zie gaan, weet ik dat een vriendje niets voor mij is. Het vriendje zou mijn geur ruiken, dat zou onvermijdelijk zijn. Het zou zo gaan: we staan te zoenen, hij denkt al iets vreemds te ruiken, maar dat is vast iets anders, denkt hij, hij streelt de spijkerstof om mijn billen, zijn handen gaan langs mijn zij omhoog, hij legt een hand in mijn hals en met de andere streelt hij mijn wang, zijn hand vlakbij zijn neus, hij ruikt nu echt iets raars, hij verbeeldt het zich niet, hij ruikt aan zijn hand die net op mijn billen lag, hij ruikt de geur, zijn gezicht betrekt, hij maakt zich van me los en verzint een smoes om weg te gaan en nooit meer terug te komen, of erger: hij verzint niet eens een smoes waarmee ik mij kan troosten, hij gaat gewoon weg, zijn zwijgen vol van walging.
Ik bedenk smoesjes om mijn vriendinnen aan te raken. Ik zeg: Hebben jullie het ook zo koud? Ik heb het zo koud, voel mijn handen eens. Het is niet eens echt een smoesje want het is waar: ik heb het koud. Dan reik ik ze mijn handen aan en pakken zij die vast. Wat ben je toch een ijspegel, zeggen ze, kom maar, laat mij je handen opwarmen. Onder hun aanraking voel ik mijn lichaam als voor het eerst, alsof het eerder die dag nog niet bestond.
Op andere momenten, wanneer ik alleen ben, drijft mijn lijf langzaam van me weg. Terwijl het met de seconde afweziger wordt, neemt de orkaan die in mij woedt in hevigheid toe, alsof hij zich voedt met mijn gedaante. Hij dijt in rap tempo uit en neemt alles mee wat hij te pakken kan krijgen, tot hij mijn hele lichaam uit elkaar heeft getrokken en het in stukjes in de rondte vliegt. Ik zoek naar iets wat echt is. Ik grijp naar mijn lijf maar grijp in het niets. Ik ben alleen nog maar mijn hoofd vol met gedachten die in woorden te vatten zijn en gedachten die niet in woorden te vatten zijn. Ik kies woorden om aan vast te houden, opdat ze me terug naar mijn lichaam kunnen leiden, en herhaal ze zo vaak ik kan: Mijn koude lichaam, mijn koude lichaam, mijn koude lichaam, mijn koude lichaam, mijn koude lichaam, mijn koude lichaam, mijn koude lichaam, mijn koude lichaam, mijn koude lichaam.
Ik herhaal mijn mantra voor minuten of uren. Dan verandert er iets: de orkaan kalmeert, als een driftig kind dat zich eindelijk laat sussen door zijn moeders lied. Hij plaatst alles, stukje voor stukje, weer terug op de plek waar het hoort. Ik voel mijn koude handen weer, mijn koude voeten, een rilling door mijn koude rug.
Ik sta in een gang in de school te wachten voor het lokaal – ik ben wat vroeg, mijn vriendinnen zijn er nog niet – wanneer hij me aanspreekt. Hij heeft lippen met velletjes en een naam die begint met de J, volgens mij. Hij zegt: Hoi. Hij vraagt: Hoe gaat het? Hij vraagt: Ga je met me mee na school? Ik vraag: Mee waar naartoe? Hij zet een stap naar voren. Hij zegt: Maakt niet uit, naar het park of zo, of naar de bios. Hij legt een hand op mijn arm. Ik, verstijfd, werp een korte blik op de vreemde hand, ook bezaaid met velletjes. Het zweet breekt me uit. Hij moet de geur nu ruiken. Hij kan elk moment een stap naar achter doen, zich bedenken. Bij nader inzien, ik kan toch niet vandaag, een andere keer, zal hij zeggen, en hij zal zich omdraaien en weglopen om nooit meer terug te komen. Hij zal erover praten met de andere jongens. Ze zullen het met hem eens zijn. Ze zullen zeggen: Ja, ik wilde haar ook ooit op date vragen, maar gelukkig heb ik dat niet gedaan. Ze zullen lachen.
Ik schrik op van een kneep in mijn arm. Ik kijk hem aan, hij kijkt mij aan, glimlachend, peilend. Hij zegt: Hé. Hij pakt mijn handen vast. Het kan nu niet lang meer duren voordat hij het ruikt. Ik wacht een eeuwigheid. Ik zeg: Koude handen heb ik hè? Hij haalt zijn schouders op. Ik staar naar de kluwen handen tussen ons in. Het is zo stil dat ik hem hoor slikken. Hij vraagt: Dus wat zeg je ervan? Ik zeg: Jouw handen zijn veel warmer dan de mijne.
Hij zegt: Zou kunnen. Maar wil je nou mee of niet? Het klopt niet. Ik snap het niet. Het gevoel trekt uit mijn handen weg, alsof het zich gereedmaakt voor een overwintering op een plek ver weg, waar het warmer is; ik geef het geen ongelijk. In me begint het welbekende razen al. Ik kijk op naar de jongen, zijn gezicht wazig. Geen idee of mijn oogleden wel helemaal omhoog zijn. Ik vraag: Wat bedoel je? Twee dode handen liggen in zijn handen. Hij zegt: Wil je op date met mij? Ik voel hoe alles uit me wegtrekt. De orkaan trekt snel op, raast door mijn lijf en spaart niets. Mijn verdoofde lichaam. Zijn lange lichaam veel te dichtbij. Ik weet niet meer of ik sta of zit. Ik open mijn mond. Ik zeg: Ruik je het niet? Hij zegt: Wat? Ik zeg: Ik heb een geur, een rare. Hij zegt: Nee hoor. Ik zeg: Jawel. Hij zegt: Nou, vind ik niet. Ik zeg: Komt omdat ik zo koud ben. Hij zegt: Ik vind je niet stinken. Ik weet niet meer waar mijn handen zijn gebleven, ook niet mijn voeten, de rest. Ik ben in stukken, vluchtende stukken. Ik zeg: Ik ruik zo – Ik moet hard praten om boven de bulderende orkaan uit te komen, ik zeg: Ik ruik zo raar omdat ik zo koud ben, zoals je kunt voelen, ik kan er niets aan doen, ik ben ook maar 36 graden, zo ben ik, ik heb het altijd koud, ik heb een koud lichaam, zo ben ik, ik heb het altijd koud, ik ben maar 36 graden, dat is heel koud, zo ben ik, ik heb een koud lichaam, dit is mijn koude lichaam, mijn koude lichaam, mijn koude lichaam, mijn koude lichaam, mijn koude lichaam, mijn koude lichaam, mijn koude lichaam, mijn koude lichaam, mijn koude lichaam. Hij laat mijn handen los. Hij fronst. Hij zet een stap naar achter, hij zegt: Laat maar. Hij draait zich om en loopt weg om niet meer terug te komen.
Beeld: Mei-Yun Boswinkel