De Wachtkamer/The Waiting Room

Lily Keller - 30 januari 2023

De Wachtkamer

Read English below

Voor Paige

Jasper opende zijn ogen. Hij zat in een witte stoel, in een wachtkamer. Jasper had de hel nooit voorgesteld als een wachtkamer, maar hoe langer hij er zat, hoe logischer hij het vond. Het zijn geen fijne plekken. Jasper had nooit om een fijne reden in een wachtkamer gezeten. Alleen bij de tandarts, huisarts of psychiater. Jasper dacht dat hij in de hel was beland, omdat hij wist dat hij dood was. Dit wist hij omdat hij geen kater had. Hij voelde zich nuchterder dan hij in lange tijd was geweest. Na alles wat hij gisternacht had genomen kon hij niet zonder kater levend zijn, en dus dacht hij zich in de hel te bevinden.

Hoewel het duidelijk was waar hij zat, wist hij niet waarop hij moest wachten. Gewoonlijk, als hij in een normale wachtkamer zat, was hij gespannen. Nu ook, hij wist alleen niet waarvoor. De enige reden dat hij niet gillend rondrende, was dat hij de vorige avond dood wilde, en het ongepast vond om nu moeilijk te gaan doen over de natuurlijke consequenties van zijn acties. Hij keek omhoog. De muren om hem heen leken eindeloos lang te zijn, het plafond zo ver weg als blauwe lucht op een lentedag. Als hij niet zo helder was geweest, had hij gedacht dat hij aan het dromen was.

Hij keek nogmaals rond. Ondanks het vreemde plafond wist hij precies in wat voor ruimte hij zat. Wachtkamers hebben iets universeels. Witte plastic stoelen, witte muren, een plastic plantje in een pot en tafeltjes met tijdschriften. Jasper pakte er één op. Op de kaft stond een lachende vrouw in een bikini. ‘FQHSAPSJSY MAGAZINE’ stond er op de kaft. ‘EXCLUSIVE INTERVIEW: DHSJAOSOIMK’. Hij bladerde er even doorheen, maar kon zelfs de McDonalds advertentie (die geplaatst was naast iets dat er uitzag als een advertentie voor afslankpillen) niet lezen. Hij legde het weer neer. Jasper was toch nooit een lezer geweest. Voor hem zag hij een deur, een snoepautomaat en een klok met zeven wijzers. Aan de muur achter hem zag hij een aanrechtje met een wasbak en een koffiezetapparaat. Hij stond zo nonchalant mogelijk op van zijn stoel, hij wist immers niet wie hem kon zien, en liep naar de deur. Op de deur hing een bordje: ‘PUSH’. Hij drukte de klink naar beneden en duwde, tevergeefs. Hij probeerde eraan te trekken, er tegenaan te schoppen en te bonzen. Niets werkte, de deur bleef dicht.

Hij liep naar het koffiezetapparaat – niet omdat hij zo’n zin had in koffie, maar omdat koffie vertrouwd was. Hij opende een la om een kopje te zoeken en voelde iets zijn been vastgrijpen.

Jasper trok zijn voet terug, zodra hij zag dat het een oude vrouw was die onder het aanrecht lag. Hij hielp haar overeind. Ze was een kop kleiner dan hij, met spierwit haar. Ze droeg een jurkje met een grijs schort erover. Ze zag er breekbaar uit, maar ze praatte alsof ze nergens bang voor was. ‘Ik ben Sophia’, zei het vrouwtje. ‘Hieronder heb ik minder last van de lampen. Wat doe jij hier? Waar wacht jij op?’ Jasper keek haar aan. ‘Ben je hier al lang?’ Sophia knikte. ‘Ik ben Jasper.’ Ze reikte een hand uit. Hij schudde hem, bewust van hoeveel groter zijn hand was dan de hare. Ze hield hem nog even vast. ‘Waar wachten we op? Zijn er anderen?’ Sophia kneep in zijn hand en liet weer los. ‘Nu niet. Eerst was er een ander, maar zij mocht al weg. Ik weet niet waar jij op moet wachten, maar ik wacht totdat ik dood wil.’ Jasper kneep zijn wenkbrauwen samen. ‘Ik ben dood, maar ik kan nog niet stoppen met leven. Ik denk dat ik hier daarom zit.’ ‘Vagevuur?’ vroeg Jasper. Sophia schudde haar hoofd, en haar rommelige knotje schudde mee. ‘Ik denk dat het wat zachter is dan vagevuur.’ Jasper knikte, ook al wist hij niet zeker wat ze bedoelde. ‘Ik wil dood, omdat ik niet kan leven.’ Hij fluisterde het bijna. ‘Ben ik nu dood? Ik dacht dat ik opgelucht zou zijn.’ Sophia glimlachte. ‘Misschien moet je hier wachten totdat je kunt leven.’

Sophia en Jasper zaten op de grond en deelden een zakje chips uit de automaat. Ze wisten beiden niet hoe lang ze er al hadden gezeten. Er waren geen ramen, de TL-lichten bleven altijd aan (wat het slapen vaak lastig maakte) en ze begrepen beiden niets van de vreemde klok. ‘Kijk, als je de chips zo tegen je tanden houdt…’ Jasper lachte om Sophia, die de chips op rare wijze in haar mond stopte. ‘Dan maken ze een raar geluid.’ Jasper deed haar na. Toen alle chips op waren, gingen ze beiden op hun rug liggen. Ze staarden naar het plafond, kilometers boven hen. Jasper strekte zonder echte reden een arm de lucht in. ‘Sooph, hoe oud ben je?’ Sophia strekte ook een arm uit. ‘Zesennegentig.’ Ze zuchtte en liet haar arm vallen. Jasper deed hetzelfde. ‘Waarom wil je nog niet dood? Ben je er bang voor?’ Sophia grinnikte, maar het was geen vrolijke grinnik. Plots draaide ze zich naar Jasper toe. ‘Weet je wat ik altijd wilde worden?’ Jasper draaide ook om en steunde op zijn elleboog. ‘Architect!’ Ze zat rechtop. Hij lachte. ‘Nee, echt! Maar de universiteit was te duur. En toen was ik getrouwd, en al gauw had ik kinderen… Ik maakte altijd torens van hun Lego’s. Maar ik heb altijd een echte wolkenkrabber willen bouwen.’ ‘Een wolkenkrabber?’ Sophia pakte zijn hand vast en probeerde hem overeind te trekken. Hij hielp mee. ‘Ja. Een wolkenkrabber. Ik heb nooit iets voor mezelf gedaan, maar ik wil nog een wolkenkrabber bouwen. En leren autorijden!’ Jasper fronste. Ze trok enthousiast aan zijn hand. ‘Snap je dan niet dat ik nog niet dood kan gaan?’ Jasper dacht dat hij het misschien begreep.

Samen duwden ze alle tafels en stoelen tegen de witte muren aan. Omdat ze geen pennen hadden gevonden schreef Sophia met gesmolten Marsrepen-chocola op de grond:

“Eerste tafel gelegd door Sophia de Bakker”

Daaromheen sleepten ze een aantal tafels. En daarop kwamen meer tafels. En in hun toren kwam een ladder van stoelen. En meer tafels. Er waren geen driehonderd tafels geweest, maar elke keer als Jasper en Sophia naar beneden klommen, vonden ze meer tafels en stoelen. Sophia was de laatste paar jaar niet meer zo fit geweest, maar ze kon honderden malen naar beneden en boven klimmen, met in elke hand een tafel.

Na een aantal lagen werd het wat kouder en voelde ze een briesje. Ze aten snoep uit de automaat en staarden naar beneden. Zonder angst voor het vallen bouwden ze door. De toren was schots en scheef, de stoelentrap leunde gevaarlijk tegen de tafels, maar niets trilde. Het voelde stevig.

Samen stonden ze boven op de wolkenkrabber. Ze keken omhoog, en alles was wit. Ze keken even over de rand heen, omlaag, en daar was bijna alles wit. Een randje grijs van de automaat, een vlekje groen van de sierplant. Ze zaten dicht bij het plafond. Ze reikten met hun handen naar boven, probeerden het te raken. Jasper kon er net niet bij. Hij tilde Sophia op, sprong op en neer, maar ze konden er niet bij. Sophia vond het niet erg. ‘Ik hoef het plafond niet aan te raken. Ik heb al een wolkenkrabber gebouwd.’ Jasper bedacht zich voor het eerst sinds hij er was, dat dit misschien niet de hel was.

Ze sliepen boven op de bovenste laag tafels, op hun buiken, zodat ze minder last zouden hebben van het licht.

Het voelde als nacht toen ze hem opeens wakker maakte, hoewel de lampen altijd even fel schenen. ‘Ik vind dat ik genoeg heb gewacht.’ Jasper wreef in zijn ogen. ‘Dat vind ik ook wel, maar die deur zit op slot. Dat weet je.’ Ze schudde zachtjes haar hoofd. ‘Nee, Jasper. Ik heb genoeg gewacht.’ Ze klommen naar bedenen. Sophia haalde een zak chips uit de automaat. Ze opende hem, at twee chipjes en gaf de rest aan Jasper. ‘De deur is op slot,’ zei hij steeds, meer tegen zichzelf dan tegen Sophia. Hij legde de chips tussen zijn tanden en maakte het rare geluid. Sophia lachte en liep naar de deur. Hij volgde haar. Ze legde haar hand op de deurklink. ‘Maar Sophia!’ Zijn stem sloeg over. ‘Je wilt nog leren autorijden! En we kunnen de toren nog hoger maken! We hebben nog niet alles uit de automaat geproefd!’ Sophia sloeg haar armen om hem heen. Ze hield hem stevig vast. Ze liet hem los. Zijn ogen glinsterden. Ze legde haar handen op zijn schouders en duwde hem zachtjes naar beneden. Toen ging ze op haar tenen staan, pakte zijn gezicht vast, en kuste hem op zijn voorhoofd. ‘Je bouwt geen wolkenkrabbers om de lucht aan te raken.’ Ze duwde haar voorhoofd even tegen de zijne. Daarna opende ze de deur en liep er doorheen.

Hij probeerde de deur opnieuw, al wist hij ergens al wat er zou gebeuren. Hij zat weer op slot. Hij trok en hij duwde, hij schopte ertegenaan. De deur ging niet open voor hem. Hij liep naar de wolkenkrabber, die zo hoog was dat hij de top niet kon zien. Hij duwde ertegenaan. Hij schopte. Hij gilde. Hij leunde er met al zijn gewicht op. De toren bleef staan. Hij huilde en slaakte wilde kreten uit. Hij liep naar de automaat en schopte weer, zo hard als hij kon. Het glas bleef intact.

Toen hij niet meer kon schoppen of slaan, krulde hij zich op onder in het torentje. Het rook nog een beetje naar Sophia, naar zeep en chips. Hij had in vele jaren niet zoveel gevoeld. Zo veel verdriet, opluchting, boosheid. Jasper zat er vol mee. Jasper voelde. Hij dacht na over voelen en over leven. Voelen, dacht hij, is het verschil tussen leven en overleven. Hij had hoofdpijn van het huilen en betwijfelde weer of leven een goede optie was voor hem. Hij vroeg zich af of hij in het hiernamaals ook dood zou kunnen gaan.

Moeizaam beklom hij de stoelentrap, helemaal naar de top van Sophia’s wolkenkrabber. De toren leek veel hoger dan het de vorige keren was geweest. Ditmaal, zonder Sophia, was de lucht kouder en de wind harder. Hij schuifelde naar het randje van een tafel en keek naar beneden. Alles was wit, net als boven hem. Hij zat op het randje, niet in het midden van de tafel, maar er iets naast. Hij liet ruimte voor haar over. Hij zocht een getal dat zou beschrijven hoeveel moed hij nodig zou hebben om zichzelf te laten vallen. Hij keek naar al het witte. Hij zag iets roods op de grond. Hij staarde ernaar. Het was een chipszakje. Hij moest een beetje lachen, door de geluiden die chips kunnen maken. En ook door Sophia. Jasper wilde niet stoppen met leven. Hij klom weer naar beneden.

Jasper stond voor de deur. ‘Oké,’ zei hij tegen niemand. ‘Ik wil niet zeggen dat ik niet dood wil. Misschien wil ik morgen wel weer dood, maar dat kan morgen nog altijd. Nu wil ik nog even leven.’ Hij legde zijn hand op de deurklink. De deur zwaaide open.

 

The Waiting Room

For Paige

Jasper opened his eyes. He was sitting in a white chair, in a waiting room. Jasper had never imagined hell as a waiting room, but the longer he sat there, the more logical it seemed to him. They’re not pleasant places— Jasper had never been in a waiting room for a good reason. Only when he was waiting for mildly unpleasant appointments, like the dentist or the psychiatrist. Jasper assumed he was in hell because he knew he was dead. He knew this because he didn’t have a hangover. He felt more sober than he had been in a long time. After all he took last night he couldn’t be alive without a hangover, so he thought he was in hell.

Although it was clear where he was, he didn’t know what he was waiting for. Usually, when he was in a waiting room, he was tense. Now too, he just didn’t know what for. The only reason he wasn’t running around screaming was because he wanted to die the night before, and felt it was inappropriate to make a fuss about the natural consequences of his actions. He looked up. The walls around him seemed endlessly long, the ceiling as far away as blue skies on a spring day. If he hadn’t been so painfully awake, he would’ve thought he was dreaming.

He looked around again. Despite the strange ceiling, he knew exactly what kind of room he was in. There is something universal about waiting rooms. White plastic chairs, white walls, a plastic plant in a pot and tables with magazines. Jasper picked one up. The cover featured a smiling woman in a bikini. ‘FQHSAPSJSY MAGAZINE’ was written on the cover. ‘EXCLUSIVE INTERVIEW: DHSJAOSOIMK’.

He flicked through it, but even the McDonald’s ad (placed next to what looked like an ad for weight-loss pills) was unreadable. He put it down again. Jasper had never been much of a reader anyway. From his seat he could see a door, a vending machine and a clock with seven hands. On the wall behind him, he saw a counter with a sink and a coffee maker. He got up from his chair as casually as possible, not knowing who could see him, and walked to the door. There was a sign on the door: “PUSH”. He lowered the handle and pushed, in vain. He tried to pull it, kick it, and slam into it. Nothing worked, the door remained closed.

He walked over to the coffee maker—not because he really wanted coffee, but because coffee was familiar. He opened a drawer to find a cup and felt something grab his leg.

Jasper pulled his foot back as soon as he saw that it was an old woman lying under the sink. He helped her up. She was a head shorter than him, with hair white as snow. She was wearing a dress with a gray apron over it. She looked fragile, but she talked as if she wasn’t afraid of anything. “I am Sophia,” said the woman. “Under there the lights don’t seem so bright. What are you doing here? What are you waiting for?” Jasper looked at her. “Have you been here for a long time?” Sophia nodded. “I’m Jasper.” She held out a hand. He shook it, aware of how much larger his hand was compared to hers. She held it for a moment. “What are we waiting for? Are there any others?” Sophia squeezed his hand and let go. “It’s just me and you. First there was another girl, but she was already allowed to leave. I don’t know what you’re waiting for, but I’m waiting until I want to die.” Jasper’s brows tightened. “I’m dead, but I can’t stop living yet. I guess that’s why I’m here.” “Purgatory?” Jasper asked. Sophia shook her head, and her messy bun shook with it. “I think this place is a little gentler than purgatory.” Jasper nodded, even though he wasn’t sure what she meant. “I want to die because I can’t live.” He almost whispered. “Am I dead now? I thought I would be relieved.” Sophia smiled. “Maybe you are supposed to wait here until you can live.”

Sophia and Jasper sat on the floor and shared a bag of potato chips they got from the vending machine. Neither of them knew how long they had been there. There were no windows, the fluorescent lights were always on (which often made sleeping difficult), and neither of them understood the strange clock. “Look, when you hold the chips to your teeth like that…” Jasper smiled at Sophia, who put the chips in her mouth in a weird way. “Then they make a strange noise.” Jasper imitated her. When all the chips were gone, they both lay on their backs. They stared at the ceiling, miles above them. Jasper stretched an arm in the air for no particular reason. “Sophia, how old are you?” Sophia also held out an arm. “Ninety-six.” She sighed and dropped her arm. Jasper did the same. “Why don’t you want to die yet? Are you afraid of death?” Sophia chuckled, but it wasn’t a happy chuckle. Suddenly she turned to Jasper. “You know what I always wanted to be?” Jasper turned too, leaning on his elbow. “An architect!” She sat up straight. He laughed. “No really! But college was too expensive. And then I got married, and soon I had kids… I used to make towers out of their Legos. But I always wanted to build a real skyscraper.” “A skyscraper?” Sophia grabbed his hand and tried to pull him up. He let her. “Yes. A skyscraper. I’ve never done anything for myself, but I want to build a skyscraper. And learn how to drive!” Jasper frowned. She tugged at his hand enthusiastically. “Don’t you see why I can’t die yet?” Jasper thought maybe he understood.

Together they pushed all the tables and chairs to the white walls. Since they hadn’t found any pens, Sophia wrote on the floor with the chocolate from a Mars bar she had melted in her hands.

“First table laid by Sophia de Bakker”

They dragged a number of tables around it. And then more tables came. And in their tower they built a stairway out of chairs. And more tables. There hadn’t been three hundred tables, but each time Jasper and Sophia climbed down, they found more tables and chairs. Sophia hadn’t been this fit in the last few years, but now she could climb up and down hundreds of times, holding a table in each hand. After a few layers it got a bit colder and she felt a breeze. They ate candy from the vending machine and stared down. They continued to build without fear of falling. The tower was far from straight, the chair stairway leaned precariously against the tables, but nothing moved. It felt solid.

Together they stood on top of the skyscraper. They looked up, and everything was white. They looked over the edge, downwards, and almost everything was white. A streak of gray from the machine, a speck of green from the fake plant. They were close to the ceiling. They reached up with their hands, trying to touch it. Jasper couldn’t reach it. He lifted Sophia up and jumped up and down, but they couldn’t reach it.

Sophia didn’t mind. “I don’t have to touch the ceiling. I’ve already built a skyscraper.” Jasper thought for the first time since he’d arrived that maybe this wasn’t hell.

They slept on the top floor of their skyscraper, on their stomachs, so that the lights wouldn’t shine in their eyes.

It felt like night when she suddenly woke him up, even though the lights shone as bright as they always did. “I think I’ve waited enough.” Jasper rubbed his eyes. “I agree, but the door is locked. You know that.” She shook her head gently. “No, Jasper. I’ve waited enough.” They climbed down. Sophia fetched a bag of chips from the vending machine. She opened it, ate two of them, and gave the rest to Jasper. “The door is locked,” he kept saying, more to himself than to Sophia. He put the chips between his teeth and made the funny sound. Sophia laughed and walked to the door. He followed her. She put her hand on the door handle. “But Sophia!” His voice cracked. You still want to learn how to drive! And we can make the tower even higher! We haven’t tasted everything from the vending machine yet!” Sophia wrapped her arms around him. She held him tight. She let go of him, his eyes glistening. She put her hands on his shoulders and gently pushed him down. Then she stood tiptoed, grabbed his face, and kissed his forehead. “You don’t build skyscrapers to touch the sky.” She pressed her forehead against his. Then she opened the door and walked through.

He tried the door again, though somehow he already knew what would happen. It was locked again.

He pulled and he pushed, he kicked it. The door did not open for him. He walked over to the skyscraper, which was so tall he couldn’t see the top. He pushed against it. He kicked. He screamed. He leaned on it with all his weight. The tower remained as sturdy as ever. He cried and let out wild cries. He walked over to the vending machine and kicked again, as hard as he could. The glass remained intact.

When he could no longer kick or punch, he curled up at the bottom of the tower. It still smelled a little of Sophia, of soap and chips. He hadn’t felt this much in many years. So much sadness, relief, anger. Jasper was full of it. Jasper felt. He thought about feeling, and about living. Feeling, he thought, is the difference between living and surviving. He had a headache from crying and again doubted whether living was a good option for him. He wondered if he could also die in the afterlife.

He struggled to make his way all the way to the top of Sophia’s skyscraper. The tower seemed much higher than it had been before. This time, without Sophia, the air was colder, and the wind stronger. He shuffled to the edge of a table and looked down. Everything was white, just like above him. He sat on the edge, not in the middle of the table, but slightly off to the side. He left room for her. He was searching for a number that would describe how much courage it would take to let himself fall. He looked at all the white. He saw something red on the ground. He stared at it. It was a chip bag. He laughed a little, because of the noises chips can make. And also because of Sophia. Jasper didn’t want to stop living. He climbed down again.

Jasper was at the door. “Okay,” he said to no one. “I’m not saying I don’t want to die. Maybe tomorrow I will want to die again. But I could still do that tomorrow. Now I want to live a little longer.” He put his hand on the door handle. The door swung open.

Beeld door: Jules Groenewegen

Lily Keller (2001, zij/haar) heeft schrijven als back-up carrière, voor het geval dat het haar niet lukt om full-time boselfje of Disney prinses te worden. Naast schrijven en lezen kijkt ze graag Fight Club en met knuffelt ze graag met haar hond.